Auteur: Frans Kortenhorst.
De weg naar het verre, nevelige Galicië
Ruim 46 dagen zijn we te voet onderweg onder weg geweest van Sevilla naar Santiago de Compostela. De Ruta de la Plata, de Zilverweg is een heirbaan tussen Cadiz in het zuiden en Gyon aan de noordelijke kusten. Legers trokken over deze route, veroverend, dan weer prijsgevend, boeren hadden hier hun cañadas, de eeuwenoude veetrekroutes, handelaren vervoerden goud en lood uit de mijnen van Asturië. Ook de pelgrims zochten hier hun weg naar het verre en nevelige Galicië, waar de oude stad Santiago het ultieme doel was. Wij doorkruisten Andalucië, Extremadura, Castilla y Leon en Galicië en vinden het eigenlijk maar normaal om ruim duizend kilometer door het weerbarstige, vaak harde Spaanse land te zwerven. Het is niet zoals de bekende Braziliaanse schrijver Paulo Coelho noteert in een van zijn boeken: ‘Als je reist zoals wij dat doen, ervaar je het herboren worden(...)’.
Santiago de Compostela was ons doel, we vinden een eenvoudig onderkomen en vieren deze aankomst. Frans met een wat pijnlijke knie en echt en tochtgenote Janneke in topconditie, blijven een paar dagen in deze granieten stad, die Rome als pelgrimsdoel allang voorbij gestreefd is. De kathedraal is van een onaardse schoonheid, torenend tegen de fel wisselende luchten van deze natte, Keltische uithoek van het Iberisch schiereiland.
Nog niet tevreden
We zijn er, maar nog niet tevreden, immers al sinds het begin der tijden heeft Finisterra, letterlijk ‘einde van het land’, een magische aantrekkingskracht gehad op de pelgrims. Wat let ons dus de rugzak om te gorden en in zo’n vier dagen, ruim honderd kilometer westwaarts, het uiterste punt van Europa op te zoeken.
Boven ons een loden lucht, maar een opklaring breekt het zwerk en gaandeweg bevinden we ons in een pastoraal landschap. We zijn alleen en kijken terug naar het Oosten ver weg, waar we als een fata morgana onze kathedraal zien oprijzen, de beide torens als een teken van menselijkheid spits wijzend naar het hogere.
Prachtige holle bospaden leiden ons verder westwaarts. Het weer is zonnig nu en we duiken hoe langer hoe meer dit vriendelijke, wollige land in. We zien hoge, blauwpaarse bergen en diep onder ons ontwaren we een zilverachtige stroom, die zijn meanderende weg zoekt in een groen ravijn. Mooi is dit land. Ergens onderweg zijn we stil bij een eeuwenoud sanctuarium, waar een vergeten kaars brandt bij een schilferend Mariabeeld.
Definitief afscheid
Dan dat moment: vanaf een hoge heuvel zien we, ver weg, de blauwe oceaan. We moeten nog een keer overnachten in een huis, waar we aandacht en respect ervaren. Twee lopers op weg naar het einddoel dat we de volgende dag bereiken, onder ons de oceaan in de diepte, blauwglanzend tussen dennen en eucalyptusbomen.
Er zijn lopers die, hun doorgezwete en versleten kleding verbranden, hoog boven de woeste oceaan. Als de avond valt is er een spirituele ontmoeting. In de snel opkomende zeemist speelt een Galiciër weemoedige tonen op een doedelzak, zijn hond ligt ernaast en een walmende toorts zorgt voor een geheimzinnige ambiance. We voelen dat dit het definitieve afscheid is.