Object

Sint-Maarten

In de Middeleeuwen dragen geestelijken tijdens bijzondere plechtigheden een koorkap. Deze zijn versierd met schilden. Op het getoonde koorkapschild is het beroemd geworden voorval geborduurd, waarin Martinus bij de stadspoort van Amiens de helft van zijn soldatenmantel aan een bedelaar schonk.

Sint-Maarten en de bedelaar

Het leven van Sint-Maarten
Martinus werd volgens de overlevering omstreeks 316 geboren in Savaria, een Romeinse garnizoensstad in het tegenwoordige Hongarije. Zijn naam, Martinus, "de kleine Mars", is ontleend aan die van de Romeinse oorlogsgod Mars. Zijn vader, die een belangrijke militaire positie bekleedde in het Romeinse leger, had voor zijn zoon eenzelfde grootse carrière in gedachte. Martinus bracht zijn schooljaren door in het Italiaanse Pavia, waarna hij op 15-jarige leeftijd dienst nam in het leger van keizer Constantijn de Grote. Hij werd ingezet bij de ruiterij van de keizerlijke garde in Gallië, destijds nog een Romeinse provincie. In die tijd vond het voorval met de bedelaar plaats.

De bedelaar
Op een gure winterdag stuitte Martinus bij één van de stadspoorten van Amiens op een haveloos geklede bedelaar, die de omstanders in Christus' naam om een aalmoes vroeg. Niemand schonk enige aandacht aan de smeekbede. De jonge soldaat echter pakte zonder aarzelen zijn zwaard, sneed zijn soldatenmantel doormidden en gaf één van de helften aan de verkleumde man. De uitbeelding van dit thema, Sint-Maarten en de bedelaar, was zeer geliefd bij middeleeuwse kunstenaars. Het verhaal is hier in een laatmiddeleeuws jasje gegoten. Sint-Maarten is afgebeeld als een edelman met een platte baret. De bedelaar is kreupel, heeft een stut onder de linkerknie en is te herkennen aan de bedelnap op zijn rug. Steunend op een stok grijpt hij naar het manteldeel, dat voor hem wordt afgesneden. Op de achtergrond staan de poorten van Amiens.

Visioen
Kort na de ontmoeting met de bedelaar kreeg Martinus in zijn slaap een visioen, waarin Christus aan hem verscheen als bedelaar, gehuld in diezelfde halve mantel. Dit was voor Martinus een hemels teken om zich tot het christendom te bekeren. Tijdens zijn diensttijd liet hij zich dopen. Hij verliet het leger in 356 en werd leerling van bisschop Hilarius van Poitiers. Deze wijdde hem later tot priester.

Aanvankelijk beschouwde Martinus het als zijn voornaamste taak het katholieke geloof te verbreiden en ketterijen te bestrijden. Hoewel keizer Constantijn al in 313 het Christendom als godsdienst had erkend, waren er in Italië en Gallië nog maar weinig mensen gekerstend. Bovendien werd het Romeinse Rijk in deze tijd van volksverhuizingen aanhoudend geteisterd door invallen van Franken, Hunnen en Slaven, die alle hun eigen 'heidense' gebruiken met zich meebrachten.
Na enige tijd echter voelde Martinus zich steeds meer aangetrokken tot het kluizenaarschap. Hij trok zich terug in Gallië en leidde daar een leven vol ontberingen, waarin hij zich vooral bekommerde om het lot der armen en behoeftigen. "Groot was zijn vriendelijkheid voor de medemens", schrijft Severus," wonderbaarlijk zijn liefde en bovenmenselijk zijn geduld". Deze milddadigheid maakte Sint-Maarten bijzonder geliefd.

Bisschop van Tours
In 371 werd hij, eigenlijk tegen zijn wil, gekozen tot bisschop van Tours en zou dat ruim twintig jaar blijven. Gedurende deze periode stichtte hij het beroemde klooster van Marmoutier in de omgeving van Tours en verrichtte hij vele wonderen: zieken werden genezen, doden werden tot leven gewekt en boze geesten uitgedreven.
Sint-Maarten stierf tijdens een bezoek aan de kerk van Candes nabij Tours op 8 november 397. Op 11 november werd hij plechtig begraven op het kerkhof van Tours. Boven op het graf bouwde men een kapel, die later vervangen werd door een basiliek. De overbrenging of "translatio" van zijn gebeente naar de crypte van deze basiliek vond plaats op 4 juli 470. Maar de 11de november, de dag van de begrafenis, is zijn feestdag gebleven.

Alle rechten voorbehouden