Na het verdedigen van zijn dissertatie wil Capitein zo snel mogelijk als zendingspredikant aan de slag in Fort Elmina, het centrum van de Nederlandse slavenhandel aan de Goudkust. Gereformeerden waren over het algemeen van mening dat christenen niet als slaaf mochten worden gehouden. Dat bekeerde tot slaaf gemaakten niet vrijgelaten hoeven te worden, is een geluid dat de heren van de West Indische Compagnie (WIC) en iedereen met een economisch belang in de trans-Atlantische slavenhandel graag horen. Voor hen is Jacobus daarmee een ‘veilige’ zendeling, die hun handel niet in gevaar zal brengen.
Het levensverhaal van Jacobus is tragisch. Als kind wordt hij van zijn ouders geroofd en daarna als slaaf verkocht aan een Nederlandse kapitein. Die geeft hem weg aan een bevriende WIC-medewerker, die de jongen meeneemt naar Nederland. In Den Haag krijgt hij Nederlandse scholing. Beroofd van zijn familie, zijn land, zijn taal en zijn naam, moet hij zich daar een outsider hebben gevoeld. Hij past zich echter aan en blijkt een uitstekende leerling. Hij wordt toegelaten tot de universiteit van Leiden. Na zijn studie theologie vertrekt hij inderdaad als predikant naar Fort Elmina. Zijn missie, benadrukt in het versje onder het portret, om daar zijn eigen mensen het evangelie te brengen eindigt in een grote teleurstelling. Vernederlandst als hij is, vindt hij moeilijk aansluiting bij de lokale bevolking. Genoot hij in Nederland aanzien, hier kijken de Nederlanders op hem neer. In 1747 overlijdt Jacobus plotseling. Waarom is onbekend.